
Jurisprudentie
BI8482
Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804998/1/H2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804998/1/H2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) de aan [appellante A] en [appellante B] (hierna: [appellante A] en [appellante B]), toegekende subsidie met ingang van 1 januari 2007 beëindigd.
Uitspraak
200804998/1/H2.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellante B], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2008 in zaken nrs. 07/3898 en 07/3899 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) de aan [appellante A] en [appellante B] (hierna: [appellante A] en [appellante B]), toegekende subsidie met ingang van 1 januari 2007 beëindigd.
Bij besluiten van 20 september 2007 en 13 september 2007 heeft de staatssecretaris de door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2008, verzonden op 19 mei 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de door [appellante A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2008.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. de Pater-Koorn, ambtenaar in dienst van het Agentschap Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:50, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten.
Ingevolge het tweede lid vergoedt het bestuursorgaan bij intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, de schade die de subsidieontvanger lijdt doordat hij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan hij zonder subsidie zou hebben gedaan.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet SZW-subsidies kan de minister subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in het werkgelegenheidsbeleid en het arbeidsmarktbeleid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister ter zake van de verstrekking van subsidie regels worden gesteld met betrekking tot de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt en wie daarvoor in aanmerking komt.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies is de Regeling schoonmaakdiensten particulieren (Stcrt. 1997, 244; hierna: de RSP) alsmede de Regeling schoonmaakdiensten particulieren 2005 (Stcrt. 2005, 133; hierna: de RSP 2005) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke subsidieregeling beëindiging subsidiëring schoonmaakdiensten particulieren 2007 (Stcrt. 2006, 220; hierna: de Afbouwregeling 2007), voor zover thans van belang, verleent de minister op aanvraag aan een werkgever gedurende het kalenderjaar 2007 een subsidie als bijdrage in de loonkosten van zijn werknemer.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt de RSP 2005 met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.
Ingevolge het tweede lid blijft, in afwijking van het eerste lid, de RSP 2005, zoals deze luidde op 31 december 2006, van toepassing op de afwikkeling van de subsidie, bedoeld in die regeling.
2.2. Bij de besluiten op bezwaar van 20 september 2007 en 13 september 2007 heeft de staatssecretaris de besluiten tot beëindiging van de aan [appellante A] en [appellante B] op grond van de RSP 2005 toegekende subsidie gehandhaafd. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat hij wegens gewijzigde inzichten bevoegd was de subsidiëring te beëindigen, aangezien de RSP 2005 geen oplossing is gebleken voor het stimuleren van de markt voor persoonlijke dienstverlening, noch voor het stimuleren van de onderkant van de arbeidsmarkt. Op die grond heeft de Tweede Kamer ingestemd met beëindiging van de subsidiëring ingevolge de RSP 2005. Mede gelet hierop heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat [appellante A] en [appellante B] konden en moesten weten dat binnen afzienbare tijd de subsidiëring ingevolge de RSP 2005 zou worden beëindigd, dit temeer nu in de toelichting bij de RSP 2005 is gesteld dat het perspectief van de RSP eindig is. Volgens de staatssecretaris is bij [appellante A] en [appellante B] dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de subsidie zou worden voortgezet en bestaat geen aanleiding voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 4:50, tweede lid, van de Awb. Bovendien heeft hij door het vaststellen van de Afbouwregeling 2007 de negatieve gevolgen van de beëindiging van de subsidiëring zo veel mogelijk beperkt, aldus de staatssecretaris.
2.3. [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de aan hen op grond van de RSP 2005 toegekende subsidie in redelijkheid heeft kunnen beëindigen. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er geen gewijzigde inzichten zijn die zich in overwegende mate tegen de voortzetting van de subsidie verzetten, aangezien niet is gebleken dat de RSP niet effectief is. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat bij de beëindiging van de subsidie geen redelijke termijn in acht is genomen. Nu het gaat om de beëindiging van doorlopende subsidieverstrekkingen had een langere termijn in acht moeten worden genomen, aldus [appellante A] en [appellante B].
2.3.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt uit de Kamerstukken (Kamerstukken II 2004/05, 29 544, nrs. 4, 8 en 22) dat de RSP weinig effectief en zeer fraudegevoelig was en dat het Centraal Plan Bureau de kans klein achtte dat de RSP, ook met een substantiële verhoging van de RSP-subsidie, succesvoller zou worden. Voorts blijkt hieruit dat de RSP al verschillende malen is aangepast om knelpunten in de uitvoering op te lossen zonder dat dit geleid heeft tot groei van het aantal banen in de huishoudelijke dienstverlening bij particulieren. De Tweede Kamer heeft vervolgens op 31 oktober 2006 ingestemd met beëindiging van de subsidiëring ingevolge de RSP 2005. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met de RSP en de RSP 2005 beoogde doelen niet waren bereikt en dat de gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen de voortzetting van de subsidie verzetten. In hetgeen [appellante A] en [appellante B] in dit verband hebben aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.3.2. Aan [appellante A] en [appellante B] is vanaf het moment van de bekendmaking op 20 december 2006 van de besluiten tot beëindiging van de aan hen toegekende subsidie, ongeveer één jaar de tijd gegeven om de bedrijfsactiviteiten af te bouwen, althans om zich in te stellen op de situatie waarin de subsidiëring is beëindigd.
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of met de Afbouwregeling 2007 een redelijke termijn in acht is genomen, terecht van belang geacht dat uit de hiervoor genoemde Kamerstukken blijkt dat de staatssecretaris reeds op 21 september 2004 voornemens was om de RSP binnen twee jaar af te bouwen, dat hij met de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten over de invulling van de Afbouwregeling 2007 afspraken heeft gemaakt en dat hij op 18 mei 2005 heeft aangekondigd dat hij voortzetting van de RSP niet wenselijk achtte. Voorts heeft de staatssecretaris blijkens de Kamerstukken (Kamerstukken II 2004/05, 29 544, nr. 31) op 5 juli 2005 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat het uiteindelijke perspectief voor de RSP eindig is en dat de regeling zal blijven voortbestaan, totdat er in overleg met de Tweede Kamer een alternatief is voor het stimuleren van de markt voor persoonlijke dienstverlening, hetzij de conclusie is getrokken dat er geen alternatief voorhanden is. In de toelichting bij de RSP 2005 is dit eveneens vermeld.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de Afbouwregeling 2007 een redelijke termijn in acht is genomen. Anders dan [appellante A] en [appellante B] voorts hebben betoogd, kan uit voormelde mededelingen van de staatssecretaris niet worden afgeleid dat er zonder meer een alternatieve regeling voor de RSP en de opvolgende RSP 2005 zou komen, nu immers ook de mogelijkheid bestond dat tot de conclusie zou worden gekomen dat er geen alternatief voorhanden is.
Het betoog faalt.
2.3.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aan [appellante A] en [appellante B] op grond van de RSP 2005 toegekende subsidie te beëindigen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. [appellante A] en [appellante B] betogen ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij schade als bedoeld in artikel 4:50, tweede lid, van de Awb hebben geleden.
Zoals hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, is met de Afbouwregeling 2007 een redelijke termijn in acht genomen. De staatssecretaris heeft aldus beoogd de negatieve gevolgen van de beëindiging van de RSP 2005 zo veel mogelijk te compenseren en schade zo veel mogelijk te voorkomen. Met de enkele stelling dat schade onder de gegeven omstandigheden een feit van algemene bekendheid is, heeft [appellante A] niet aannemelijk gemaakt dat zij meer schade heeft geleden dan door de Afbouwregeling 2007 is gecompenseerd. Ter zitting is van de zijde van de staatssecretaris bevestigd dat [appellante B] geen aanvraag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afbouwregeling 2007 heeft ingediend. Evenmin heeft [appellante B] aannemelijk gemaakt dat zij in vertrouwen op de subsidie op grond van de RSP 2005 kosten in verband met de oprichting van de vennootschap heeft gemaakt die zij zonder subsidie niet zou hebben gemaakt, reeds omdat ten tijde van haar oprichting op 20 maart 2004 nog geen subsidie op grond van de RSP 2005 aan haar was toegekend. De kosten die zij in verband met de oprichting van de vennootschap stelt te hebben gemaakt, dienen dan ook voor haar risico te blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
58/85-505.